Innovation Fund

Dit criterium heeft betrekking op de mate waarin het project verder gaat dan incrementele innovatie, op een schaal gaande van intermediaire tot doorbraakinnovaties. Hierbij wordt rekening gehouden met de Europese state-of-the-art als referentiepunt (of, in het geval van kleinschalige projecten, de nationale state-of-the-art). De nadruk ligt op technologieën, bedrijfsmodellen en processen die nog niet commercieel beschikbaar zijn. Dit omvat doorgaans: first-of-a-kind commercialisering of grootschalige demonstratieprojecten; innovatieve kleinschalige demonstraties en pilootinstallaties; tweede (of latere) commercialiseringsprojecten, waarbij de relevante kosten nog steeds te hoog zijn om zonder bijkomende publieke steun commercieel haalbaar te zijn.

Projecten moeten een relatieve reductie van broeikasgasemissies (GHG) van minstens 50% realiseren ten opzichte van de huidige stand der techniek in de sector. Voor pilootprojecten geldt een minimumreductie van 75%. Aanvragers moeten strikt de Innovation Fund-methodologie voor GHG-emissies volgen. Dit betekent dat zij de belangrijkste product(en) van het project duidelijk moeten identificeren; de juiste sector, categorie en bijhorende methodologie moeten selecteren en toepassen; de correcte emissiefactoren moeten gebruiken; duidelijke aannames moeten formuleren en alle gemaakte keuzes zorgvuldig moeten motiveren en onderbouwen in hun aanvraag.

Succesvolle projecten moeten technisch, financieel en operationeel voldoende matuur zijn. De projectontwikkeling moet al vergevorderd zijn, met belangrijke beslissingen — zoals de technologiekeuze en de financieringsstructuur —reeds genomen. Aanvragers moeten bewijs leveren van de karakteristieken van de voorgestelde installatie; realistische technische aannames; en robuuste en geloofwaardige verwachtingen met betrekking tot de werking en de verwachte output van de installatie. Daarnaast moeten de aannames over inkomsten, investeringskosten (CAPEX) en operationele kosten (OPEX) goed worden onderbouwd, en moeten alle financieringsbronnen en de voortgang in de onderhandelingen daarover duidelijk worden gepresenteerd. Dit toont aan dat het project breed gedragen wordt en sterke steun geniet van de betrokken partners en stakeholders. Belangrijk: het project mag nog niet financieel afgesloten zijn vóór de indiening van de aanvraag. De financiële afsluiting moet wel gerealiseerd worden binnen vier jaar na de ondertekening van de subsidieovereenkomst.

Naast de kwaliteit van het project zelf, moeten de aangetoonde producten, processen of technologieën een groot replicatiepotentieel hebben. Ze moeten kunnen bijdragen aan toekomstige efficiëntiewinsten, vermindering van de milieu-impact en resulteren in een bredere toepassing in dezelfde of in andere sectoren. Bovendien moeten de projecten bijdragen aan de Europese concurrentiekracht en het industrieel leiderschap, bijvoorbeeld door de ondersteuning van de ontwikkeling van nieuwe industriële ecosystemen, energie-infrastructuur, kennis en intellectuele eigendom (IP) of de versterking van de veerkracht van de waardeketen.

Succesvolle projecten moeten een goede kostenefficiëntie kunnen aantonen, uitgedrukt in het aantal ton CO₂ dat wordt vermeden per euro aangevraagde steun. De maximale drempel bedraagt €200 per ton CO₂-equivalent (tCO₂eq), of €2.000/tCO₂eq voor pilootprojecten. Wat als concurrentiële kostenefficiëntie wordt beschouwd, verschilt per sector. Voor bepaalde projecten kan het echter strategisch interessant zijn om een lager steunbedrag aan te vragen, om zo de kostenefficiëntie te verbeteren en de kansen op succes te vergroten.